Jump to content

afwaaien

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch afwayen. Equivalent to af +‎ waaien.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɑfˌʋaːi̯ə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧waai‧en

Verb

[edit]

afwaaien

  1. (intransitive) to be blown off
    Haar pet waaide steeds af.
    Her cap blew off all the time.
  2. (intransitive) to be blown away
    Allerlei brokstukken woeien af naar de overkant van het meer.
    Several pieces of debris were blown away to the other side of the lake.
  3. (transitive) to blow away
    De wind waait de stofwolken af.
    The wind blows the dust clouds away.
  4. (transitive) to blow off
    • 1950, Willy van der Heide, Avonturen in de Stille Zuidzee:
      ‘Onze kapitein liet zich vastbinden aan een stomp van de mast en daar bleef hij tot de wind zijn ene oor afwoei.’
      ‘Our captain let himself get tied to a stump of the mast and he stayed there until the wind blew one of his ears off.’

Conjugation

[edit]
Conjugation of afwaaien (weak, separable)
infinitive afwaaien
past singular waaide af
past participle afgewaaid
infinitive afwaaien
gerund afwaaien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular waai af waaide af afwaai afwaaide
2nd person sing. (jij) waait af, waai af2 waaide af afwaait afwaaide
2nd person sing. (u) waait af waaide af afwaait afwaaide
2nd person sing. (gij) waait af waaide af afwaait afwaaide
3rd person singular waait af waaide af afwaait afwaaide
plural waaien af waaiden af afwaaien afwaaiden
subjunctive sing.1 waaie af waaide af afwaaie afwaaide
subjunctive plur.1 waaien af waaiden af afwaaien afwaaiden
imperative sing. waai af
imperative plur.1 waait af
participles afwaaiend afgewaaid
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of afwaaien (strong class 6 with weak past participle, separable)
infinitive afwaaien
past singular woei af
past participle afgewaaid
infinitive afwaaien
gerund afwaaien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular waai af woei af afwaai afwoei
2nd person sing. (jij) waait af, waai af2 woei af afwaait afwoei
2nd person sing. (u) waait af woei af afwaait afwoei
2nd person sing. (gij) waait af woeit af afwaait afwoeit
3rd person singular waait af woei af afwaait afwoei
plural waaien af woeien af afwaaien afwoeien
subjunctive sing.1 waaie af woeie af afwaaie afwoeie
subjunctive plur.1 waaien af woeien af afwaaien afwoeien
imperative sing. waai af
imperative plur.1 waait af
participles afwaaiend afgewaaid
1) Archaic. 2) In case of inversion.