afrekenen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch afrekenen. Equivalent to af +‎ rekenen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɑfreːkənə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧re‧ke‧nen

Verb

[edit]

afrekenen

  1. (transitive) to pay (a purchase, an owed amount)
  2. (transitive) to settle
  3. (transitive) to kill

Conjugation

[edit]
Conjugation of afrekenen (weak, separable)
infinitive afrekenen
past singular rekende af
past participle afgerekend
infinitive afrekenen
gerund afrekenen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular reken af rekende af afreken afrekende
2nd person sing. (jij) rekent af, reken af2 rekende af afrekent afrekende
2nd person sing. (u) rekent af rekende af afrekent afrekende
2nd person sing. (gij) rekent af rekende af afrekent afrekende
3rd person singular rekent af rekende af afrekent afrekende
plural rekenen af rekenden af afrekenen afrekenden
subjunctive sing.1 rekene af rekende af afrekene afrekende
subjunctive plur.1 rekenen af rekenden af afrekenen afrekenden
imperative sing. reken af
imperative plur.1 rekent af
participles afrekenend afgerekend
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Sranan Tongo: reikenaf