aflezen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From af +‎ lezen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɑfleːzə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧le‧zen

Verb

[edit]

aflezen

  1. (transitive) to read off, to read from a measurement device
    Hij kon de temperatuur op het display van de thermometer aflezen.
    He could read off the temperature from the display of the thermometer.
    Om de juiste dosering te bepalen, moet je de maatbeker goed aflezen.
    To determine the correct dosage, you need to read the measuring cup carefully.
    De meetapparatuur werd gebruikt om nauwkeurig de spanning te aflezen.
    The measuring equipment was used to accurately read off the voltage.
    De cijfers waren duidelijk te aflezen van het scherm van de weegschaal.
    The numbers were clearly read off from the screen of the scale.

Conjugation

[edit]
Conjugation of aflezen (strong class 5, separable)
infinitive aflezen
past singular las af
past participle afgelezen
infinitive aflezen
gerund aflezen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular lees af las af aflees aflas
2nd person sing. (jij) leest af, lees af2 las af afleest aflas
2nd person sing. (u) leest af las af afleest aflas
2nd person sing. (gij) leest af laast af afleest aflaast
3rd person singular leest af las af afleest aflas
plural lezen af lazen af aflezen aflazen
subjunctive sing.1 leze af laze af afleze aflaze
subjunctive plur.1 lezen af lazen af aflezen aflazen
imperative sing. lees af
imperative plur.1 leest af
participles aflezend afgelezen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]