Jump to content

aanvatten

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch aenvaten. Equivalent to aan +‎ vatten.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːnˌvɑ.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧vat‧ten

Verb

[edit]

aanvatten

  1. (transitive) to hold, to grasp, to take hold of
    Synonym: aanpakken
  2. (transitive) to accept, to get, to receive (of objects)
    Synonyms: aanpakken, aanvaarden, ontvangen
  3. (transitive, intransitive) to begin (doing), to commence
    Synonyms: beginnen, starten

Conjugation

[edit]
Conjugation of aanvatten (weak, separable)
infinitive aanvatten
past singular vatte aan
past participle aangevat
infinitive aanvatten
gerund aanvatten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vat aan vatte aan aanvat aanvatte
2nd person sing. (jij) vat aan vatte aan aanvat aanvatte
2nd person sing. (u) vat aan vatte aan aanvat aanvatte
2nd person sing. (gij) vat aan vatte aan aanvat aanvatte
3rd person singular vat aan vatte aan aanvat aanvatte
plural vatten aan vatten aan aanvatten aanvatten
subjunctive sing.1 vatte aan vatte aan aanvatte aanvatte
subjunctive plur.1 vatten aan vatten aan aanvatten aanvatten
imperative sing. vat aan
imperative plur.1 vat aan
participles aanvattend aangevat
1) Archaic.