aannemen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch aennemen. Equivalent to aan +‎ nemen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːˌneːmə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧ne‧men

Verb

[edit]

aannemen

  1. (transitive) to take
    Ze nam het geschenk aan.
    She took the gift.
  2. (transitive) to accept
    Synonym: accepteren
    Ik neem je uitnodiging aan.
    I accept your invitation.
  3. (transitive) to adopt
    Ze namen een nieuwe strategie aan.
    They adopted a new strategy.
  4. (transitive) to assume
    Synonym: veronderstellen
    We nemen aan dat je de waarheid spreekt.
    We assume that you are telling the truth.
  5. (transitive) to engage (for a job)
    Het bedrijf nam nieuwe werknemers aan.
    The company engaged new employees.

Conjugation

[edit]
Conjugation of aannemen (strong class 4, separable)
infinitive aannemen
past singular nam aan
past participle aangenomen
infinitive aannemen
gerund aannemen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular neem aan nam aan aanneem aannam
2nd person sing. (jij) neemt aan, neem aan2 nam aan aanneemt aannam
2nd person sing. (u) neemt aan nam aan aanneemt aannam
2nd person sing. (gij) neemt aan naamt aan aanneemt aannaamt
3rd person singular neemt aan nam aan aanneemt aannam
plural nemen aan namen aan aannemen aannamen
subjunctive sing.1 neme aan name aan aanneme aanname
subjunctive plur.1 nemen aan namen aan aannemen aannamen
imperative sing. neem aan
imperative plur.1 neemt aan
participles aannemend aangenomen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: aanneem
  • Negerhollands: neem aan, anneem
  • Sranan Tongo: aneime

Anagrams

[edit]