Jump to content

zelfrijzend

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From zelf- (self-) +‎ rijzend (present participle of rijzen).

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈzɛlfˌrɛi̯.zənt/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: zelf‧rij‧zend

Adjective

[edit]

zelfrijzend (not comparable)

  1. self-raising (flour for example)

Declension

[edit]
Declension of zelfrijzend
uninflected zelfrijzend
inflected zelfrijzende
comparative
positive
predicative/adverbial zelfrijzend
indefinite m./f. sing. zelfrijzende
n. sing. zelfrijzend
plural zelfrijzende
definite zelfrijzende
partitive zelfrijzends