Jump to content

voorlopen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology 1

[edit]

From Middle Dutch vōrelôpen. Equivalent to voor (before, in front of) +‎ lopen (to walk).

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈvoːrˌloːpə(n)/
  • Hyphenation: voor‧lo‧pen

Verb

[edit]

voorlopen

  1. to walk ahead of someone else
  2. to lead the way
  3. to walk in the front
Conjugation
[edit]
Conjugation of voorlopen (strong class 7, separable)
infinitive voorlopen
past singular liep voor
past participle voorgelopen
infinitive voorlopen
gerund voorlopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop voor liep voor voorloop voorliep
2nd person sing. (jij) loopt voor, loop voor2 liep voor voorloopt voorliep
2nd person sing. (u) loopt voor liep voor voorloopt voorliep
2nd person sing. (gij) loopt voor liept voor voorloopt voorliept
3rd person singular loopt voor liep voor voorloopt voorliep
plural lopen voor liepen voor voorlopen voorliepen
subjunctive sing.1 lope voor liepe voor voorlope voorliepe
subjunctive plur.1 lopen voor liepen voor voorlopen voorliepen
imperative sing. loop voor
imperative plur.1 loopt voor
participles voorlopend voorgelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
[edit]

Etymology 2

[edit]

From Middle Dutch vōrelôpen. Equivalent to voor- (before) +‎ lopen (to walk).

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˌvoːrˈloːpə(n)/
  • Hyphenation: voor‧lo‧pen
  • Rhymes: -oːpən

Verb

[edit]

voorlopen

  1. (obsolete) to walk ahead of someone else
  2. (obsolete) to lead the way
  3. (obsolete) to walk in the front
Conjugation
[edit]
Conjugation of voorlopen (strong class 7, prefixed)
infinitive voorlopen
past singular voorliep
past participle voorlopen
infinitive voorlopen
gerund voorlopen n
present tense past tense
1st person singular voorloop voorliep
2nd person sing. (jij) voorloopt, voorloop2 voorliep
2nd person sing. (u) voorloopt voorliep
2nd person sing. (gij) voorloopt voorliept
3rd person singular voorloopt voorliep
plural voorlopen voorliepen
subjunctive sing.1 voorlope voorliepe
subjunctive plur.1 voorlopen voorliepen
imperative sing. voorloop
imperative plur.1 voorloopt
participles voorlopend voorlopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.