tandpijn

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

Compound of tand (tooth) +‎ pijn (pain).

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈtɑnt.pɛi̯n/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: tand‧pijn

Noun

[edit]

tandpijn f (plural tandpijnen, diminutive tandpijntje n)

  1. toothache (in any tooth or in a non-molar tooth in particular)
    Ik kan niet eten vanwege deze vreselijke tandpijn.I can't eat because of this terrible toothache.
    Heb je ooit tandpijn gehad?Have you ever had a toothache?
    Ze gebruikte kruidnagelolie om de tandpijn te verzachten.She used clove oil to alleviate the toothache.

Synonyms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Jersey Dutch: tāndpāin
  • Negerhollands: taanpien, pien na taan
    • Virgin Islands Creole: pintan (dated)