tandpijn
Jump to navigation
Jump to search
Dutch
[edit]Etymology
[edit]Compound of tand (“tooth”) + pijn (“pain”).
Pronunciation
[edit]Noun
[edit]tandpijn f (plural tandpijnen, diminutive tandpijntje n)
- toothache (in any tooth or in a non-molar tooth in particular)
- Ik kan niet eten vanwege deze vreselijke tandpijn. ― I can't eat because of this terrible toothache.
- Heb je ooit tandpijn gehad? ― Have you ever had a toothache?
- Ze gebruikte kruidnagelolie om de tandpijn te verzachten. ― She used clove oil to alleviate the toothache.
Synonyms
[edit]Descendants
[edit]- Jersey Dutch: tāndpāin
- Negerhollands: taanpien, pien na taan
- → Virgin Islands Creole: pintan (dated)