overnachten

Dutch

Etymology

From over- +‎ nacht +‎ -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoː.vərˈnɑx.tə(n)/

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -ɑxtən

Verb

overnachten

1. to stay overnight, spend the night

Conjugation

Conjugation of overnachten (weak, prefixed)
infinitive	overnachten
past singular	overnachtte
past participle	overnacht
infinitive	overnachten
gerund	overnachten n
	present tense	past tense
1st person singular	overnacht	overnachtte
2nd person sing. (jij)	overnacht	overnachtte
2nd person sing. (u)	overnacht	overnachtte
2nd person sing. (gij)	overnacht	overnachtte
3rd person singular	overnacht	overnachtte
plural	overnachten	overnachtten
subjunctive sing.1	overnachte	overnachtte
subjunctive plur.1	overnachten	overnachtten
imperative sing.	overnacht
imperative plur.1	overnacht
participles	overnachtend	overnacht
1) Archaic.