omroep

Dutch

Pronunciation

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: om‧roep

Etymology 1

Back-formation of omroeper (“town crier”), coined by Dutch radio pioneer Jan Corver in 1922. Equivalent to om (“around”) +‎ roep (“call”). Compare Middle Dutch ommeroep (“public proclamation or announcement”).

Noun

omroep m (plural omroepen, diminutive omroepje n)

1. broadcaster, an organisation providing radio and/or television broadcasts
   1. (Netherlands) one of several membership-based non-governmental organizations, originally associated with a specific political and/or religious orientation, providing broadcasts during allotted broadcasting times on national public radio and television channels, in lieu of a single public service broadcaster

      Synonym: omroepvereniging

      • 1958, Wim Kan (lyrics and music), “Goeie ouwe radio”, in Oudejaarsavond 1958:

        Goeie ouwe radio / je vergooide je nooit aan het commerciële / Je deelde slechts drie maal per uitzending mee / waar je kaarten kon krijgen voor de omroeptournee / en in welke plaats je kwam spelen

        Good old radio / you never indulged in anything commercial / You'd announce only three times each broadcast / where one could get tickets for the broadcasting association's promotional tour / and what town you'd come to perform in

2. broadcasting, the technical business of transmitting audiovisual content via radio or television

Derived terms

• omroepbedrijf
• omroepbestel
• omroepblad
• omroeper
• omroepgids
• omroepinstallatie
• omroeporganisatie
• omroeporkest
• omroepstelsel
• omroepvereniging
• omroepzender
• wereldomroep
• ziekenomroep

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb

omroep

1. first-person singular dependent-clause present indicative of omroepen

Anagrams

• roep om