neerlopen

Dutch

Alternative forms

• nederlopen

Etymology

From earlier nederlopen, from Middle Dutch nēderlôpen. Equivalent to neer (“down”) +‎ lopen (“to walk”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈneːrˌloː.pə(n)/
• Hyphenation: neer‧lo‧pen

Verb

neerlopen

1. to walk downwards
2. to decline

Conjugation

Conjugation of neerlopen (strong class 7, separable)
infinitive	neerlopen
past singular	liep neer
past participle	neergelopen
infinitive	neerlopen
gerund	neerlopen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	loop neer	liep neer	neerloop	neerliep
2nd person sing. (jij)	loopt neer, loop neer2	liep neer	neerloopt	neerliep
2nd person sing. (u)	loopt neer	liep neer	neerloopt	neerliep
2nd person sing. (gij)	loopt neer	liept neer	neerloopt	neerliept
3rd person singular	loopt neer	liep neer	neerloopt	neerliep
plural	lopen neer	liepen neer	neerlopen	neerliepen
subjunctive sing.1	lope neer	liepe neer	neerlope	neerliepe
subjunctive plur.1	lopen neer	liepen neer	neerlopen	neerliepen
imperative sing.	loop neer
imperative plur.1	loopt neer
participles	neerlopend	neergelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.