liefhebben

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch liefhebben, equivalent to lief +‎ hebben. Cognate with Low German leefhebben, German liebhaben.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈlifˌɦɛbə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: lief‧heb‧ben

Verb

[edit]

liefhebben

  1. to love (to have a strong affection for)
    Synonym: houden van
    • a. 1525, anonymous author, “Lied van de twee koningskinderen”, in Haerlems Oudt Liedt-boeck, 27th edition, published 1716:
      Het waren twee koninghs kindren,
      Sy hadden malkander soo lief;
      There were two royal children
      Who loved each other so dearly

Conjugation

[edit]
Conjugation of liefhebben (weak, irregular, separable)
infinitive liefhebben
past singular had lief
past participle liefgehad
infinitive liefhebben
gerund liefhebben n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular heb lief had lief liefheb liefhad
2nd person sing. (jij) hebt lief, heb lief2 had lief liefhebt liefhad
2nd person sing. (u) hebt lief, heeft lief had lief liefhebt, liefheeft liefhad
2nd person sing. (gij) hebt lief hadt lief liefhebt liefhadt
3rd person singular heeft lief had lief liefheeft liefhad
plural hebben lief hadden lief liefhebben liefhadden
subjunctive sing.1 hebbe lief hadde lief liefhebbe liefhadde
subjunctive plur.1 hebben lief hadden lief liefhebben liefhadden
imperative sing. heb lief
imperative plur.1 hebt lief
participles liefhebbend liefgehad
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: liefhê
  • Negerhollands: hab lief

Anagrams

[edit]