kwijtschelden

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch quite schelden. Equivalent to kwijt (gone, away) +‎ schelden.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈkʋɛi̯tˌsxɛl.də(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: kwijt‧schel‧den

Verb

[edit]

kwijtschelden

  1. to acquit, to forgive (a debt)
  2. to remit (a punishment)

Conjugation

[edit]
Conjugation of kwijtschelden (strong class 3b, separable)
infinitive kwijtschelden
past singular schold kwijt
past participle kwijtgescholden
infinitive kwijtschelden
gerund kwijtschelden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular scheld kwijt schold kwijt kwijtscheld kwijtschold
2nd person sing. (jij) scheldt kwijt, scheld kwijt2 schold kwijt kwijtscheldt kwijtschold
2nd person sing. (u) scheldt kwijt schold kwijt kwijtscheldt kwijtschold
2nd person sing. (gij) scheldt kwijt scholdt kwijt kwijtscheldt kwijtscholdt
3rd person singular scheldt kwijt schold kwijt kwijtscheldt kwijtschold
plural schelden kwijt scholden kwijt kwijtschelden kwijtscholden
subjunctive sing.1 schelde kwijt scholde kwijt kwijtschelde kwijtscholde
subjunctive plur.1 schelden kwijt scholden kwijt kwijtschelden kwijtscholden
imperative sing. scheld kwijt
imperative plur.1 scheldt kwijt
participles kwijtscheldend kwijtgescholden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]
[edit]