kanoën

Dutch

Kanoën. — Sailing in a canoe.

Etymology

From kano +‎ -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈkaː.noː.ə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: ka‧no‧en

Verb

kanoën

1. (intransitive) to sail in a canoe

   We gingen kanoën op het meer en genoten van de rust en natuur.

   We went canoeing on the lake and enjoyed the peace and nature.

   Tijdens onze vakantie besloten we te kanoën langs de rivier.

   During our vacation, we decided to go canoeing along the river.

   Kanoën is een leuke en ontspannende manier om de natuur te verkennen.

   Canoeing is a fun and relaxing way to explore nature.

Conjugation

Conjugation of kanoën (weak)
infinitive	kanoën
past singular	kanode
past participle	gekanood
infinitive	kanoën
gerund	kanoën n
	present tense	past tense
1st person singular	kano	kanode
2nd person sing. (jij)	kanoot, kano2	kanode
2nd person sing. (u)	kanoot	kanode
2nd person sing. (gij)	kanoot	kanode
3rd person singular	kanoot	kanode
plural	kanoën	kanoden
subjunctive sing.1	kanoë	kanode
subjunctive plur.1	kanoën	kanoden
imperative sing.	kano
imperative plur.1	kanoot
participles	kanoënd	gekanood
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• kanoër