ijsberen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɛi̯sˌbeː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ijs‧be‧ren

Etymology 1

[edit]

From ijsbeer (polar bear) +‎ -en, from the behavior of polar bears in zoos.

Verb

[edit]

ijsberen

  1. (intransitive) to pace back and forth
    • 1999 Jan, Marjorie de Hartog, De vlucht, page 73:
      Een schildwacht ijsbeerde vlak in de buurt, de vonk van zijn verboden sigaret gloeide af en toe op in het donker.
      A sentry paced to and fro nearby, the spark of his prohibited cigarette sometimes lighted up in the dark.
Conjugation
[edit]
Conjugation of ijsberen (weak)
infinitive ijsberen
past singular ijsbeerde
past participle geijsbeerd
infinitive ijsberen
gerund ijsberen n
present tense past tense
1st person singular ijsbeer ijsbeerde
2nd person sing. (jij) ijsbeert, ijsbeer2 ijsbeerde
2nd person sing. (u) ijsbeert ijsbeerde
2nd person sing. (gij) ijsbeert ijsbeerde
3rd person singular ijsbeert ijsbeerde
plural ijsberen ijsbeerden
subjunctive sing.1 ijsbere ijsbeerde
subjunctive plur.1 ijsberen ijsbeerden
imperative sing. ijsbeer
imperative plur.1 ijsbeert
participles ijsberend geijsbeerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

[edit]

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

[edit]

ijsberen

  1. plural of ijsbeer