Jump to content

gelovige

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From gelovig +‎ -e.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ɣəˈloːvəɣə/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ge‧lo‧vi‧ge

Noun

[edit]

gelovige m or f (plural gelovigen)

  1. believer, convert
    De gelovige bidt elke dag en gaat regelmatig naar de kerk.
    The believer prays every day and attends church regularly.
    Na jaren van twijfel, werd hij eindelijk een gelovige en sloot zich aan bij de kerk.
    After years of doubt, he finally became a convert and joined the church.

Antonyms

[edit]
[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: gelowige

Adjective

[edit]

gelovige

  1. inflection of gelovig:
    1. masculine/feminine singular attributive
    2. definite neuter singular attributive
    3. plural attributive

Anagrams

[edit]