Jump to content

fluctueren

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

Borrowed from French fluctuer, from Latin flūctuāre.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /flʏk.tyˈeː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: fluc‧tu‧e‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

[edit]

fluctueren

  1. (intransitive) to fluctuate
    Synonym: schommelen

Conjugation

[edit]
Conjugation of fluctueren (weak)
infinitive fluctueren
past singular fluctueerde
past participle gefluctueerd
infinitive fluctueren
gerund fluctueren n
present tense past tense
1st person singular fluctueer fluctueerde
2nd person sing. (jij) fluctueert, fluctueer2 fluctueerde
2nd person sing. (u) fluctueert fluctueerde
2nd person sing. (gij) fluctueert fluctueerde
3rd person singular fluctueert fluctueerde
plural fluctueren fluctueerden
subjunctive sing.1 fluctuere fluctueerde
subjunctive plur.1 fluctueren fluctueerden
imperative sing. fluctueer
imperative plur.1 fluctueert
participles fluctuerend gefluctueerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
[edit]