boeleren

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From boel +‎ -eren.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˌbuˈleː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: boe‧le‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

[edit]

boeleren

  1. (obsolete) to commit adultery, to fornicate (to have sex out of wedlock)

Conjugation

[edit]
Conjugation of boeleren (weak)
infinitive boeleren
past singular boeleerde
past participle geboeleerd
infinitive boeleren
gerund boeleren n
present tense past tense
1st person singular boeleer boeleerde
2nd person sing. (jij) boeleert, boeleer2 boeleerde
2nd person sing. (u) boeleert boeleerde
2nd person sing. (gij) boeleert boeleerde
3rd person singular boeleert boeleerde
plural boeleren boeleerden
subjunctive sing.1 boelere boeleerde
subjunctive plur.1 boeleren boeleerden
imperative sing. boeleer
imperative plur.1 boeleert
participles boelerend geboeleerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]