bisschoppelijk
Jump to navigation
Jump to search
Dutch
[edit]Etymology
[edit]From Middle Dutch bisscoplijc. Equivalent to bisschop (“bishop”) + -e- (“-ly”) + -lijk. The first element is from Latin episcopus.
Pronunciation
[edit]Adjective
[edit]bisschoppelijk (comparative bisschoppelijker, superlative bisschoppelijkst)
- episcopal, related to a bishop and/or to the episcopate
Declension
[edit]Declension of bisschoppelijk | ||||
---|---|---|---|---|
uninflected | bisschoppelijk | |||
inflected | bisschoppelijke | |||
comparative | bisschoppelijker | |||
positive | comparative | superlative | ||
predicative/adverbial | bisschoppelijk | bisschoppelijker | het bisschoppelijkst het bisschoppelijkste | |
indefinite | m./f. sing. | bisschoppelijke | bisschoppelijkere | bisschoppelijkste |
n. sing. | bisschoppelijk | bisschoppelijker | bisschoppelijkste | |
plural | bisschoppelijke | bisschoppelijkere | bisschoppelijkste | |
definite | bisschoppelijke | bisschoppelijkere | bisschoppelijkste | |
partitive | bisschoppelijks | bisschoppelijkers | — |
Synonyms
[edit]Related terms
[edit]- bisschopshoed
- bisschopsstad
- bisschopsstaf m
- aartsbisschoppelijk (adjective)
- hulpbisschoppelijk (adjective)
- prinsbisschoppelijk (adjective)
- vorstbisschoppelijk (adjective)