bisschoppelijk

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch bisscoplijc. Equivalent to bisschop (bishop) +‎ -e- (-ly) +‎ -lijk. The first element is from Latin episcopus.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /bɪ(s)ˈsxɔpələk/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: bis‧schop‧pe‧lijk

Adjective

[edit]

bisschoppelijk (comparative bisschoppelijker, superlative bisschoppelijkst)

  1. episcopal, related to a bishop and/or to the episcopate

Declension

[edit]
Declension of bisschoppelijk
uninflected bisschoppelijk
inflected bisschoppelijke
comparative bisschoppelijker
positive comparative superlative
predicative/adverbial bisschoppelijk bisschoppelijker het bisschoppelijkst
het bisschoppelijkste
indefinite m./f. sing. bisschoppelijke bisschoppelijkere bisschoppelijkste
n. sing. bisschoppelijk bisschoppelijker bisschoppelijkste
plural bisschoppelijke bisschoppelijkere bisschoppelijkste
definite bisschoppelijke bisschoppelijkere bisschoppelijkste
partitive bisschoppelijks bisschoppelijkers

Synonyms

[edit]
[edit]

See also

[edit]