afschilferen

Dutch

Etymology

Compound of af +‎ schilferen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɑfˌsxɪl.fə.rə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: af‧schil‧fe‧ren

Verb

afschilferen

1. (ergative) to flake off

Conjugation

Conjugation of afschilferen (weak, separable)
infinitive	afschilferen
past singular	schilferde af
past participle	afgeschilferd
infinitive	afschilferen
gerund	afschilferen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	schilfer af	schilferde af	afschilfer	afschilferde
2nd person sing. (jij)	schilfert af, schilfer af2	schilferde af	afschilfert	afschilferde
2nd person sing. (u)	schilfert af	schilferde af	afschilfert	afschilferde
2nd person sing. (gij)	schilfert af	schilferde af	afschilfert	afschilferde
3rd person singular	schilfert af	schilferde af	afschilfert	afschilferde
plural	schilferen af	schilferden af	afschilferen	afschilferden
subjunctive sing.1	schilfere af	schilferde af	afschilfere	afschilferde
subjunctive plur.1	schilferen af	schilferden af	afschilferen	afschilferden
imperative sing.	schilfer af
imperative plur.1	schilfert af
participles	afschilferend	afgeschilferd
1) Archaic. 2) In case of inversion.