achteromlopen

Dutch

Etymology

From achterom (“around, backwards”) +‎ lopen (“to walk”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌɑx.tərˈɔmˌloːpə(n)/
• Hyphenation: ach‧ter‧om‧lo‧pen

Verb

achteromlopen

1. to walk back
2. to walk backwards
3. to walk around to the back, to walk to the back entrance of a building

Conjugation

Conjugation of achteromlopen (strong class 7, separable)
infinitive	achteromlopen
past singular	liep achterom
past participle	achteromgelopen
infinitive	achteromlopen
gerund	achteromlopen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	loop achterom	liep achterom	achteromloop	achteromliep
2nd person sing. (jij)	loopt achterom, loop achterom2	liep achterom	achteromloopt	achteromliep
2nd person sing. (u)	loopt achterom	liep achterom	achteromloopt	achteromliep
2nd person sing. (gij)	loopt achterom	liept achterom	achteromloopt	achteromliept
3rd person singular	loopt achterom	liep achterom	achteromloopt	achteromliep
plural	lopen achterom	liepen achterom	achteromlopen	achteromliepen
subjunctive sing.1	lope achterom	liepe achterom	achteromlope	achteromliepe
subjunctive plur.1	lopen achterom	liepen achterom	achteromlopen	achteromliepen
imperative sing.	loop achterom
imperative plur.1	loopt achterom
participles	achteromlopend	achteromgelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.