zomergast

Dutch

Etymology

From zomer (“summer”) +‎ gast (“guest”).

Pronunciation

• Audio:

  (file)

Noun

zomergast m (plural zomergasten, diminutive zomergastje n)

1. a guest, particularly a tourist, during summer
2. a migratory bird present in a given region only during summer

   Coordinate terms: broedvogel, deeltrekker, doortrekker, dwaalgast, standvogel, trekvogel, wintergast

   In het najaar trekken de zomergasten naar het zuiden. ― In fall, the summer birds migrate south.