voetbal

Dutch

De nummer 10 probeert de voetbal langs de keeper te plaatsen.
The number 10 tries to place the football past the keeper.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈvut.bɑl/, [ˈvutbɑl], [ˈvudbɑl]

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: voet‧bal

Etymology 1

From voet +‎ bal, calque of English football.

Noun

voetbal n (uncountable)

1. football, soccer (association football)

   Ik hou van voetbal kijken op zondag.

   I enjoy watching soccer on Sundays.

   Ze spelen elke week voetbal in het park.

   They play football in the park every week.

   Voetbal is de populairste sport ter wereld.

   Soccer is the most popular sport in the world.

Derived terms

• amateurvoetbal
• betonvoetbal
• mannenvoetbal
• paaltjesvoetbal
• profvoetbal
• totaalvoetbal
• voetbalclub
• voetbalschoen
• voetbalvereniging
• voetbalwedstrijd
• vrouwenvoetbal

Descendants

• → Caribbean Hindustani: futbál khele

Noun

voetbal m (plural voetballen, diminutive voetballetje n)

1. football (the ball itself)

   De voetbal was lek, dus we konden niet spelen.

   The football was flat, so we couldn't play.

   Hij schopte de voetbal over het hek.

   He kicked the football over the fence.

   Ze gaf haar broertje een nieuwe voetbal voor zijn verjaardag.

   She gave her little brother a new football for his birthday.

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb

voetbal

1. inflection of voetballen:
   1. first-person singular present indicative
   2. (in case of inversion) second-person singular present indicative
   3. imperative