oogsttijd
Appearance
Dutch
[edit]Etymology
[edit]Compound of oogst (“harvest”) + tijd (“time, period”).
Pronunciation
[edit]Noun
[edit]oogsttijd m (plural oogsttijden, diminutive oogsttijdje n)
- harvest time, (season) when a produce is harvested
- De oogsttijd voor graan is meestal in de late zomer. ― The harvest time for grain is usually in the late summer.
- De boeren bereiden zich voor op de oogsttijd. ― The farmers are preparing for the harvest time.
- Elk gewas heeft zijn eigen oogsttijd. ― Every crop has its own harvest time.