groei

Afrikaans

Etymology 1

From Dutch groei, from groeien.

Noun

groei (uncountable)

1. growth

Etymology 2

From Dutch groeien, from Middle Dutch groeyen, from Old Dutch gruoien.

Verb

groei (present groei, present participle groeiende, past participle gegroei)

1. (intransitive) to grow

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ɣrui̯/

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -ui̯

Etymology 1

Deverbal of groeien.

Noun

groei m (uncountable)

1. growth

   Synonym: wasdom

   De groei van deze planten is opmerkelijk. ― The growth of these plants is remarkable.

   Planten hebben water en zonlicht nodig voor hun groei. ― Plants need water and sunlight for their growth.

   De stad heeft een snelle groei doorgemaakt in de afgelopen decennia. ― The city has experienced rapid growth over the past decades.

Derived terms

• groeihormoon

Descendants

• Afrikaans: groei

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb

groei

1. inflection of groeien:
   1. first-person singular present indicative
   2. (in case of inversion) second-person singular present indicative
   3. imperative

Anagrams

• regio