fiets

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Afrikaans

[edit]

Etymology

[edit]

Borrowed from Dutch fiets, of uncertain origin.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /fits/
  • Audio:(file)

Noun

[edit]

fiets (plural fietse)

  1. bicycle, bike

Derived terms

[edit]

Dutch

[edit]
Een typische fiets. — A typical bike.

Pronunciation

[edit]

Etymology 1

[edit]

Unknown. Various hypotheses exist:

Noun

[edit]

fiets f (plural fietsen, diminutive fietsje n)

  1. bicycle
    Synonyms: (formal) rijwiel, (humorous) stalen ros, (archaic) wieler
    Gisteren heb ik een nieuwe fiets gekocht.Yesterday I bought a new bicycle.
  2. (motor racing) motorbike
    Synonyms: motorfiets, motor, motorrijwiel
Derived terms
[edit]
Descendants
[edit]
  • Afrikaans: fiets
  • Caribbean Javanese: pit
  • Dutch Low Saxon: fietse
  • German: Fietse
  • Javanese: ꦥꦶꦠ꧀ (pit)
    • Indonesian: pit (bicycle)
  • West Frisian: fyts

Etymology 2

[edit]

Verb

[edit]

fiets

  1. inflection of fietsen:
    1. first-person singular present indicative
    2. (in case of inversion) second-person singular present indicative
    3. imperative

References

[edit]
  1. 1.0 1.1 van der Sijs, Nicoline, editor (2010), “fiets1”, in Etymologiebank, Meertens Institute.
  2. ^ B.G., 't Woord "fiets", in: Taal en letteren (1911), p. 407-410.
  3. ^ Blog: Jan Dirk Snel, Vietsen in het Vondelpark (2012).
  4. ^ Jan-Dirk Snel, Vietsen in het Vondelpark
  5. ^ L. Brouwer, "Over de herkomst van een eponiem. Een fiets van Viets" in: Genealogie 18 (2012) ; p. 16-19; geraadpleegd 2018-06-22
  6. ^ Gunnar de Boel, Luc de Grauwe (2011) “Fiets ‘ersatzpaard’”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde[1], volume 127, number 4, pages 327–342.
  7. ^ Jan Stroop, Ga toch fietsen!. Published in Die taal, die weet wat: over wat kan en niet kan in het Nederlands, 2014.

Further reading

[edit]