aanbiedbaar

Dutch

Etymology

From aanbieden (“to offer”) +‎ -baar (“-able”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌaːmˈbid.baːr/
• Hyphenation: aan‧bied‧baar

Adjective

aanbiedbaar (comparative aanbiedbaarder, superlative aanbiedbaarst)

1. available, available to be offered

Declension

Declension of aanbiedbaar
uninflected	aanbiedbaar
inflected	aanbiedbare
comparative	aanbiedbaarder
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		aanbiedbaar	aanbiedbaarder	het aanbiedbaarst het aanbiedbaarste
indefinite	m./f. sing.	aanbiedbare	aanbiedbaardere	aanbiedbaarste
	n. sing.	aanbiedbaar	aanbiedbaarder	aanbiedbaarste
	plural	aanbiedbare	aanbiedbaardere	aanbiedbaarste
definite		aanbiedbare	aanbiedbaardere	aanbiedbaarste
partitive		aanbiedbaars	aanbiedbaarders	—