uitbreiden

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From uit (out) +‎ breed (broad) +‎ -en.

Pronunciation

[edit]
  • Audio:(file)

Verb

[edit]

uitbreiden

  1. to extend, to expand
  2. (figuratively) to escalate, to become more serious

Conjugation

[edit]
Conjugation of uitbreiden (weak, separable)
infinitive uitbreiden
past singular breidde uit
past participle uitgebreid
infinitive uitbreiden
gerund uitbreiden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular breid uit breidde uit uitbreid uitbreidde
2nd person sing. (jij) breidt uit, breid uit2 breidde uit uitbreidt uitbreidde
2nd person sing. (u) breidt uit breidde uit uitbreidt uitbreidde
2nd person sing. (gij) breidt uit breidde uit uitbreidt uitbreidde
3rd person singular breidt uit breidde uit uitbreidt uitbreidde
plural breiden uit breidden uit uitbreiden uitbreidden
subjunctive sing.1 breide uit breidde uit uitbreide uitbreidde
subjunctive plur.1 breiden uit breidden uit uitbreiden uitbreidden
imperative sing. breid uit
imperative plur.1 breidt uit
participles uitbreidend uitgebreid
1) Archaic. 2) In case of inversion.
[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: uitbrei

Anagrams

[edit]